Onze Lieve Heer heeft vreemde kostgangers en een groot deel van hen lijkt hij in mijn familie te hebben ondergebracht. Ook mijn tante Pruikje was geen alledaags exemplaar. Een volstrekt logische naam, want zolang ik haar kende, droeg ze een pruik. Een oldskool pruik, die meer leek op een helm dan op een haarstukje. Vaak zat-ie scheef, zakte hij over haar ogen, of viel hij op de gekste momenten van haar hoofd.
Mijn zus en ik vonden tante Pruikje eng. Als we met ons pa en ons ma in de Mitsubishi Colt bij haar op visite gingen, kon het zomaar gebeuren dat tante pruikloos de deur opende. Je wist dan dat je die middag de pruik ergens zomaar kon tegenkomen. Je zag hem bijvoorbeeld aan de punt van de trapleuning hangen. Het kon ook zijn dat hij als een slapende hamster op je lag te wachten in het kastje waar ook de pepermunt en de kokosmakronen werden bewaard. Of hij bevond zich ineens bij mijn vader op zijn hoofd, als tante Pruikje even thee aan het zetten was in de keuken.
Tante Pruikje was, behalve pruikdragend, buitengewoon bemoeizuchtig. ‘Kom ’s efkes bè men zitte, dè’k oe ’s ötheur’[1] is inmiddels een regelrechte klassieker in onze familie.
Toen ik al wat ouder was – ik had mijn rijbewijs net een paar maanden – ging ik met tante Pruikje op ziekenbezoek bij Martin, een neef van ons. Hij lag in het oude St. Elisabeth Ziekenhuis in Tilburg. Martin was van de bovenste trede van de trap gevallen en lag nu met de meerderheid van zijn ledematen in het gips. Tante had direct bij binnenkomst een prangende vraag: ‘Martje, hoe kunde gè naaw zo stom zèèn om van de trap te vallen?’[2] Bij het aanzicht van mijn in dat witte harnas verpakte neef besloot ik met voetballen voortaan sneller mijn been terug te trekken. Sporten die me te link waren, zou ik gaan vermijden. Skateboarden, wakeboarden, parasailen, bungeejumpen, parachutespringen: over mijn lijk. Neem parachutespringen: per jaar vallen er honderdvijftig mensen te pletter omdat hun parachute niet, te laat of maar half opengaat. Of omdat ze gewoon vergeten zijn het geval om te doen. Honderdvijftig dodelijke ongelukken per jaar; dat komt neer op één op de tachtigduizend parachutesprongen. Dan kun je zeggen: dat is te verwaarlozen, de kans dat je op de fiets zit en door een auto wordt geschept of net als Martje van de trap valt, is veel groter, maar dat is een denkfout. Heel Nederland doet mee met de Eindejaarsloterij, terwijl de kans dat je de hoofdprijs wint één op honderd miljoen is.
Nu heb ik jarenlang meegedaan met de Staatsloterij en nooit de hoofdprijs gewonnen, dus je zult zien dat ik dan die ene ben bij wie die parachute niet zou opengaan. En dan duurt zo’n val lang, hoor. Dat je onderweg denkt: het is ook altijd hetzelfde met mij, had ik het nou maar niet gedaan. Of: ik leer het ook nooit. Die laatste kans, dat je het inderdaad nooit meer zult leren, is op dat moment tegen de honderd procent. En stel dat je het overleeft. Daar moet je ook niet aan denken Kan je, van top tot teen in het gips gestoken, tante Pruikje vanuit je ziekenhuisbed uitleggen hoe je zo stom kon zijn om uit een vliegtuig te springen.
Motorrijden is overigens net zo link als parachutespringen. Volgens tante Pruikje bestaan er twee soorten motorrijders: ‘Ze zèn ammaol wel us unne keer gevalle, en die nog nooit zèn gevalle, die vallen heus nog wel unnen keer.’
Toen ik met haar terugreed van ons bezoek aan Martje in het ziekenhuis, werden we op de Ringbaan-West aangehouden door een motoragent. Tante Pruikje zat achterin en ze had haar gordel niet om. Of ze wel wist hoe gevaarlijk dat was.
Ze keek de motoragent aan en sprak de historische woorden: ‘Nee, en gij dan? Hedde oezelf wel ’s bekeke om diejen brommer van oew?’[3]